
Jurisprudentie
BB4915
Datum uitspraak2007-09-19
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3976 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3976 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opleggen maatregel WW vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten.
Uitspraak
06/3976 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 mei 2006, 05/2747 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 september 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2007. Namens appellante is verschenen mr. Wudka voornoemd. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellante is wegens psychische klachten uitgevallen uit haar werk als verpleegkundige. Aan appellante is per 25 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent. In het kader van een herbeoordeling is appellante bij zogenoemde aanzegbrief van 5 april 2005 meegedeeld dat zij minder dan 15 procent arbeidsongeschikt wordt geacht en dat haar WAO-uitkering met ingang van
6 juni 2005 zal worden beëindigd. Bij besluit van 19 april 2005 heeft het Uwv die uitkering met ingang van 6 juni 2005 ingetrokken.
3. Bij besluit van 4 juli 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat met ingang van 6 juni 2005 een WW-uitkering wordt toegekend. Voorts wordt een maatregel van 20 procent gedurende 16 weken opgelegd omdat appellante voorafgaande aan de werkloosheid in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd.
4. Bij het bestreden besluit van 10 november 2005 heeft het Uwv het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat van iemand die in het genot is van een WAO-uitkering voor de toepassing van de WW mag worden verlangd dat zij, zodra haar is aangezegd dat haar uitkering wegens afgenomen arbeidsongeschiktheid zal worden herzien of ingetrokken, zo spoedig mogelijk en in voldoende mate activiteiten gaat ontplooien om voor haar geschikte arbeid te vinden. Aangezien appellante geen enkele sollicitatieactiviteit heeft verricht, kan dat haar uit het oogpunt van de WW worden verweten.
5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat appellante geen enkele sollicitatieactiviteit heeft verricht, terwijl van haar verwacht mocht worden dat zij na
5 april 2005 actief sollicitatiepogingen zou ondernemen. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante tijdig op haar sollicitatieplicht is gewezen. De rechtbank verwijst daarvoor naar de rapportage van de arbeidsdeskundige. Appellante is in een persoonlijk gesprek met de arbeidsdeskundige op de hoogte gesteld van het einde van de WAO-uitkering en de werkloosheid die haar daardoor boven het hoofd hing. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat zij vanaf dat moment ook sollicitatieactiviteiten diende te ontwikkelen. Appellante heeft zich wel reeds op 30 mei 2005 bij het CWI gemeld. Indien zij nog vragen had of indien er achteraf nog onduidelijkheden bij appellante leefden, had het op haar weg gelegen daarnaar te informeren. Het Uwv heeft dan ook terecht een maatregel opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts niet gebleken van redenen om geen of verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
6. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich pas sinds 7 juni 2005 bewust was van haar sollicitatieverplichting ingevolge de WW. De rechtbank heeft ten onrechte goedgekeurd dat het Uwv een zodanig belang mocht hechten aan de brief van de arbeidsdeskundige van 5 april 2005. In die brief wordt zij weliswaar geïnformeerd over de mate van arbeidsongeschiktheid, doch wordt zij onvoldoende gewezen op haar sollicitatieverplichting. Voorts heeft appellante gesteld dat zij in redelijkheid heeft mogen verwachten dat zij, gezien haar beperkingen, zou worden ingedeeld in de klasse slecht bemiddelbaar, hetgeen er toe had geleid dat appellante geen, althans een sterk verminderde sollicitatieverplichting opgelegd zou hebben gekregen. Gezien haar beperkingen was het voor appellante dan ook moeilijk in te schatten welke sollicitaties het Uwv voor haar als passend beschouwde.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Op grond van het Besluit Sollicitatieplicht werknemers WW wordt van de werknemer die WW-uitkering aanvraagt na afschatting vanuit de WAO verlangd dat hij, zodra hem is aangezegd dat zijn WAO-uitkering vanwege afgenomen arbeidsongeschiktheid zal worden herzien of ingetrokken, sollicitatie-activiteiten ontwikkelt.
7.2. Vast staat dat appellante in de periode nadat zij de brief van 5 april 2005 heeft ontvangen en voor de aanvang van haar werkloosheid per 6 juni 2005 geen enkele sollicitatieactiviteit heeft verricht, zodat zij niet heeft voldaan aan voornoemde verplichting.
7.3. De Raad is van oordeel dat appellante tijdig en voldoende is geïnformeerd over de sollicitatieverplichting en hetgeen van haar werd verwacht in verband met eventuele werkloosheid. Tijdens het gesprek met de arbeidsdeskundige is haar verteld dat zij zich voor het aanvragen van een WW-uitkering moet wenden tot het CWI en dat zij actief op zoek moet gaan naar passende arbeid. Dit is door de arbeidsdeskundige nogmaals bevestigd bij brief van 5 april 2005. Appellante had dan ook kunnen weten dat zij vanaf dat moment actief op zoek zou moeten gaan naar passende arbeid teneinde werkloosheid te voorkomen. Voor zover daarover nog onduidelijkheden bestonden, had het op de weg van appellante gelegen om daarover navraag te doen. Nu appellante geen sollicitatie-activiteiten heeft verricht, heeft het Uwv terecht een maatregel van 20 procent gedurende 16 weken op de WW-uitkering toegepast. Daarbij is de Raad niet gebleken van omstandigheden om appellante verminderd verwijtbaar te achten noch van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien.
7.4. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get,) M.R.S. Bacon.
BvW
109